Frederik van Eeden, De Kleine Johannes
Amsterdam, 1887
pagina’s: 160
Amsterdam, 1887
pagina’s: 160
Stroming: Impressionisme
samenvatting
De kleine Johannes is helemaal verkikkerd op zijn huis (met al zijn fijne kamertjes) en op zijn grote, gevarieerde tuin. Het liefst zwerft hij de hele dag door de tuin, samen met zijn hond Presto. Elke avond voor het slapen gaan zegt hij braaf zijn gebedje op en vraagt hij om een wonder. Het liefst verdwijnt hij naar de grot die gevormd wordt door de wolken. Op een dag gaat Johannes stiekem het water op met Presto. Plotseling verschijnt er een libel, die verandert in een elf, genaamd Windekind. Ze sluiten vriendschap, op voorwaarde dat Johannes nooit zijn naam zal noemen in de mensenwereld. Windekind zorgt ervoor dat Johannes klein en licht wordt en neemt hem mee op een wonderlijke reis. Hij spreekt nu de taal der bloemen en dieren. Ze komen eerst langs de krekelschool. Hier wordt hem geleerd dat de mens een groot, nutteloos en schadelijk dier is. De krekels zelf zijn natuurlijk de beste dieren, zij kunnen immers vliegen én springen. De reis goed ook nog langs een treurfeest in een konijnenhol, dit feest wordt gehouden ter nagedachtenis aan alle dieren die zijn omgekomen sinds de komst van de mens en hond. Johannes wordt voorgesteld aan Oberon, de elfenkoning. Deze geeft Johannes een gouden sleuteltje, waar de kleine jongen goed op moet passen. Dit is het sleuteltje van een kistje met vele schatten, die Johannes volgens Oberon moet gaan zoeken. De volgende morgen wordt Johannes in het duin wakker gemaakt door Presto. Johannes denkt natuurlijk dat hij gedroomd heeft, maar dan vindt hij het gouden sleuteltje. Een aantal dagen later gaat hij weer met Windekind op pad. Ze verstoppen eerst het sleuteltje, zodat Johannes’ vader hem niet vinden kan. Windekind vertelt hem allerlei verhalen over de dieren, die overeenkomsten met mensen vertonen. Zo hekelt hij de Oorlogsmieren in de godsdienstoorlogen. Johannes vindt dat de mieren dom zijn, maar Windekind zegt dat de mensen juist naar de mieren toekomen om wijzer te worden. Dan ziet Johannes in het bos hoe een groep mensen er de rust verstoord. Hij wordt droevig van hun walgelijke gedrag. Hij besluit daarom ook dat hij niet meer terug naar de mensenwereld wilt. Johannes is helemaal gelukkig en zou niet meer anders willen dat met Windekind leven. Hij blijft bij Windekind en samen gaan ze op bezoek bij de kabouters. De wijste der kabouters is Witsik. Johannes wil van Witsik weten in welk boekje de waarheid staat. Wistik weet het, maar zoekt er zijn hele leven al naar. Windekind vertelt Johannes dat dit de waarheid niet is, dat mensen alleen maar naar zichzelf zoeken, en niet naar het boekje. Windekind zegt dat Wistik al veel mensen naar het boekje heeft laten zoeken en hen zo ongelukkig heeft gemaakt. Maar Johannes gelooft Wistik toch en hij blijft maar aan het boekje denken. Hij kan niet meer genieten van de verhalen van Windekind. Johannes wilt weten wie het boekje zal vinden en gaat terug naar Wistik. De spreuk om het boekje te vinden luist als volgt: ‘mensen hebben het gouden kistje, elfen hebben de gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, mensenvriend slechts opent het, lentenacht is de rechte tijd en roodborstje weet de weg.’ Bij deze verlaat Windekind hem. Een echtpaar neemt Johannes onder hun dak, maar Johannes voelt zich ongelukkig en eenzaam. Hij verlangt naar huis maar durft niet terug te gaan. Ook mist hij Windekind.
In de lente ontmoet hij Robinetta, die een roodborstje op haar schouder heeft. Johannes wordt verliefd op haar, en is weer helemaal gelukkig. Langzamerhand vergeet hij het bestaan van Windekind en het boekje. Wistik herinnert hem hier echter aan en zegt hem dat hij aan het roodborstje moet vragen waar hij het geluk kan vinden. Deze tjilpt: "Hier niet! Hier niet!". Robinetta vraagt hierop door, waarna Johannes Windekinds naam noemt. Robinetta zegt dat ze weet waar het is. Ze laat hem de bijbel zien, in de veronderstelling dat de kleine jongen dit boekwerk bedoelt. Johannes echter, beweert dat God helemaal niet bestaat. Bij deze wordt hij verbannen en mag hij Robinetta niet meer zien. Vanaf dan vertrouwen de planten en dieren Johannes niet meer. Johannes is hier allemaal heel verdrietig over, en wilt helemaal geen mens zijn.
Toen het Johannes bijna teveel werd, kwam Pluizer, wreed wezen, net aanlopen.
Pluizer beweert dat Johannes maar moet aanvaarden dan hij een mens is (alleen mensen worden verliefd) Windekind en Wistik bestaan niet. En aangezien Johannes niemand meer heeft zal hij, Pluizer, voor hem zorgen en helpen het boekje te vinden zodat hij een echt mens wordt.
De volgende morgen wordt Johannes wakker in een kamertje van Pluizer midden in een grauwe, troosteloze stad. Deze stelt de jongen voor aan zijn vriend Hein (ook wel de dood genoemd...) Hij vertelt Johannes dat hij moet opgroeien tot een goed mens, wat een leven met alleen werken en zoeken inhoud. Hij moet in de leer gaan bij dokter Cijfer, die in een donkere achterbuurt huist. De voorwaarde is alleen dat Johannes sterk moet zijn en dus niet kinderachtig en teerhartig. Pluizer laat Johannes alle ellende en schijnheiligheid achter het gedrag van mensen zien. De rondleiding eindigt op het kerkhof. Pluizer maakt hen klein en ze gaan voorafgegaan door een worm de graven in en bekijken een graf van een vrouw die op het feest was (het is nu een halve eeuw later, voor Pluizer bestaat geen tijd). Ze bezoeken nog een aantal graven en op het laatst komen ze bij een nieuw graf waarvan het hout nog niet vergaan is, met moeite komen ze binnen, Johannes herkent zijn eigen lichaam. Hij probeert te blijven staan maar valt toch flauw. De volgende ochtend zijn ze terug bij dokter Cijfer en begint Johannes met leren. Hij doet dat maanden lang, maar hoe meer hij leert hoe duisterder het wordt. Pluizer bederft alle mooie dingen door te wijzen op de onvolkomenheden. Johannes voelt zich steeds ellendiger en somberder. Hij begint te geloven dat Windekind nooit bestaan heeft en dat de wereld alleen uit mensen en cijfers bestaat. Eeuwig zoekend is hij, zonder meer te weten waarna en waarom.
Dan breekt de lente aan. Er komt weer een beetje licht in Johannes zijn duisternis en hij verlangt ernaar om zijn vader nog een keer te zien. Hij spreekt hierover tegen Pluizer. Maar Pluizer zeide hem dat het volstrekt zinloos zou zijn. Toch trekken dokter Cijfer, Pluizer en Johannes er op een dag in de lente erop uit om een zieke te behandelen. Tot de grote verbazing van Johannes belanden ze in zijn eigen vertrouwde tuin. Ze betreden het huis, dat er leeg uitziet. Boven klinkt gekreun. Het blijkt Johannes’ vader te zijn. Hij ligt op sterven. Het kreunen sterft weg. En Hein, de Dood, neemt Johannes’ tot zich. Pluizer en meneer Cijfer zijn zeer benieuwd welke kwaal de vader tergde. Ze staan op het punt de man open te snijden, maar Johannes gaat in protest. Voor het eerst weigert om toe te geven. Hij vecht hevig tegen Pluizer en overwint. Pluizer verdwijnt en Hein is trots op Johannes. Het liefst wil Johannes met de dood mee, maar Hein protesteert. Johannes heeft de mensen lief, zegt deze. Hij moet nog steeds een goed mens worden. Dan hoort hij plots de roep van Windekind. In de waan weer gelukkig te zullen zijn als hij weer bij Windekind is achtervolgt hij haar. Hij zweeft echter telkens vooruit tot aan het strand. Hier zitten Windekind en Hein op een bootje. Er is ook een derde persoon, die komt naast de kleine jongen staan. Dit is de liefde voor de mensheid. Hij stelt Johannes voor de keuze. Of het aanvaarden van de sociale verantwoordelijkheid of het opgaan in de fantasiewereld. Johannes kiest voor het eerste en gaat mee met de liefde voor de mens en haar weemoed
samenvatting
De kleine Johannes is helemaal verkikkerd op zijn huis (met al zijn fijne kamertjes) en op zijn grote, gevarieerde tuin. Het liefst zwerft hij de hele dag door de tuin, samen met zijn hond Presto. Elke avond voor het slapen gaan zegt hij braaf zijn gebedje op en vraagt hij om een wonder. Het liefst verdwijnt hij naar de grot die gevormd wordt door de wolken. Op een dag gaat Johannes stiekem het water op met Presto. Plotseling verschijnt er een libel, die verandert in een elf, genaamd Windekind. Ze sluiten vriendschap, op voorwaarde dat Johannes nooit zijn naam zal noemen in de mensenwereld. Windekind zorgt ervoor dat Johannes klein en licht wordt en neemt hem mee op een wonderlijke reis. Hij spreekt nu de taal der bloemen en dieren. Ze komen eerst langs de krekelschool. Hier wordt hem geleerd dat de mens een groot, nutteloos en schadelijk dier is. De krekels zelf zijn natuurlijk de beste dieren, zij kunnen immers vliegen én springen. De reis goed ook nog langs een treurfeest in een konijnenhol, dit feest wordt gehouden ter nagedachtenis aan alle dieren die zijn omgekomen sinds de komst van de mens en hond. Johannes wordt voorgesteld aan Oberon, de elfenkoning. Deze geeft Johannes een gouden sleuteltje, waar de kleine jongen goed op moet passen. Dit is het sleuteltje van een kistje met vele schatten, die Johannes volgens Oberon moet gaan zoeken. De volgende morgen wordt Johannes in het duin wakker gemaakt door Presto. Johannes denkt natuurlijk dat hij gedroomd heeft, maar dan vindt hij het gouden sleuteltje. Een aantal dagen later gaat hij weer met Windekind op pad. Ze verstoppen eerst het sleuteltje, zodat Johannes’ vader hem niet vinden kan. Windekind vertelt hem allerlei verhalen over de dieren, die overeenkomsten met mensen vertonen. Zo hekelt hij de Oorlogsmieren in de godsdienstoorlogen. Johannes vindt dat de mieren dom zijn, maar Windekind zegt dat de mensen juist naar de mieren toekomen om wijzer te worden. Dan ziet Johannes in het bos hoe een groep mensen er de rust verstoord. Hij wordt droevig van hun walgelijke gedrag. Hij besluit daarom ook dat hij niet meer terug naar de mensenwereld wilt. Johannes is helemaal gelukkig en zou niet meer anders willen dat met Windekind leven. Hij blijft bij Windekind en samen gaan ze op bezoek bij de kabouters. De wijste der kabouters is Witsik. Johannes wil van Witsik weten in welk boekje de waarheid staat. Wistik weet het, maar zoekt er zijn hele leven al naar. Windekind vertelt Johannes dat dit de waarheid niet is, dat mensen alleen maar naar zichzelf zoeken, en niet naar het boekje. Windekind zegt dat Wistik al veel mensen naar het boekje heeft laten zoeken en hen zo ongelukkig heeft gemaakt. Maar Johannes gelooft Wistik toch en hij blijft maar aan het boekje denken. Hij kan niet meer genieten van de verhalen van Windekind. Johannes wilt weten wie het boekje zal vinden en gaat terug naar Wistik. De spreuk om het boekje te vinden luist als volgt: ‘mensen hebben het gouden kistje, elfen hebben de gouden sleutel, elfenvijand vindt het niet, mensenvriend slechts opent het, lentenacht is de rechte tijd en roodborstje weet de weg.’ Bij deze verlaat Windekind hem. Een echtpaar neemt Johannes onder hun dak, maar Johannes voelt zich ongelukkig en eenzaam. Hij verlangt naar huis maar durft niet terug te gaan. Ook mist hij Windekind.
In de lente ontmoet hij Robinetta, die een roodborstje op haar schouder heeft. Johannes wordt verliefd op haar, en is weer helemaal gelukkig. Langzamerhand vergeet hij het bestaan van Windekind en het boekje. Wistik herinnert hem hier echter aan en zegt hem dat hij aan het roodborstje moet vragen waar hij het geluk kan vinden. Deze tjilpt: "Hier niet! Hier niet!". Robinetta vraagt hierop door, waarna Johannes Windekinds naam noemt. Robinetta zegt dat ze weet waar het is. Ze laat hem de bijbel zien, in de veronderstelling dat de kleine jongen dit boekwerk bedoelt. Johannes echter, beweert dat God helemaal niet bestaat. Bij deze wordt hij verbannen en mag hij Robinetta niet meer zien. Vanaf dan vertrouwen de planten en dieren Johannes niet meer. Johannes is hier allemaal heel verdrietig over, en wilt helemaal geen mens zijn.
Toen het Johannes bijna teveel werd, kwam Pluizer, wreed wezen, net aanlopen.
Pluizer beweert dat Johannes maar moet aanvaarden dan hij een mens is (alleen mensen worden verliefd) Windekind en Wistik bestaan niet. En aangezien Johannes niemand meer heeft zal hij, Pluizer, voor hem zorgen en helpen het boekje te vinden zodat hij een echt mens wordt.
De volgende morgen wordt Johannes wakker in een kamertje van Pluizer midden in een grauwe, troosteloze stad. Deze stelt de jongen voor aan zijn vriend Hein (ook wel de dood genoemd...) Hij vertelt Johannes dat hij moet opgroeien tot een goed mens, wat een leven met alleen werken en zoeken inhoud. Hij moet in de leer gaan bij dokter Cijfer, die in een donkere achterbuurt huist. De voorwaarde is alleen dat Johannes sterk moet zijn en dus niet kinderachtig en teerhartig. Pluizer laat Johannes alle ellende en schijnheiligheid achter het gedrag van mensen zien. De rondleiding eindigt op het kerkhof. Pluizer maakt hen klein en ze gaan voorafgegaan door een worm de graven in en bekijken een graf van een vrouw die op het feest was (het is nu een halve eeuw later, voor Pluizer bestaat geen tijd). Ze bezoeken nog een aantal graven en op het laatst komen ze bij een nieuw graf waarvan het hout nog niet vergaan is, met moeite komen ze binnen, Johannes herkent zijn eigen lichaam. Hij probeert te blijven staan maar valt toch flauw. De volgende ochtend zijn ze terug bij dokter Cijfer en begint Johannes met leren. Hij doet dat maanden lang, maar hoe meer hij leert hoe duisterder het wordt. Pluizer bederft alle mooie dingen door te wijzen op de onvolkomenheden. Johannes voelt zich steeds ellendiger en somberder. Hij begint te geloven dat Windekind nooit bestaan heeft en dat de wereld alleen uit mensen en cijfers bestaat. Eeuwig zoekend is hij, zonder meer te weten waarna en waarom.
Dan breekt de lente aan. Er komt weer een beetje licht in Johannes zijn duisternis en hij verlangt ernaar om zijn vader nog een keer te zien. Hij spreekt hierover tegen Pluizer. Maar Pluizer zeide hem dat het volstrekt zinloos zou zijn. Toch trekken dokter Cijfer, Pluizer en Johannes er op een dag in de lente erop uit om een zieke te behandelen. Tot de grote verbazing van Johannes belanden ze in zijn eigen vertrouwde tuin. Ze betreden het huis, dat er leeg uitziet. Boven klinkt gekreun. Het blijkt Johannes’ vader te zijn. Hij ligt op sterven. Het kreunen sterft weg. En Hein, de Dood, neemt Johannes’ tot zich. Pluizer en meneer Cijfer zijn zeer benieuwd welke kwaal de vader tergde. Ze staan op het punt de man open te snijden, maar Johannes gaat in protest. Voor het eerst weigert om toe te geven. Hij vecht hevig tegen Pluizer en overwint. Pluizer verdwijnt en Hein is trots op Johannes. Het liefst wil Johannes met de dood mee, maar Hein protesteert. Johannes heeft de mensen lief, zegt deze. Hij moet nog steeds een goed mens worden. Dan hoort hij plots de roep van Windekind. In de waan weer gelukkig te zullen zijn als hij weer bij Windekind is achtervolgt hij haar. Hij zweeft echter telkens vooruit tot aan het strand. Hier zitten Windekind en Hein op een bootje. Er is ook een derde persoon, die komt naast de kleine jongen staan. Dit is de liefde voor de mensheid. Hij stelt Johannes voor de keuze. Of het aanvaarden van de sociale verantwoordelijkheid of het opgaan in de fantasiewereld. Johannes kiest voor het eerste en gaat mee met de liefde voor de mens en haar weemoed
Impressionisme
Het is belangrijk om een bepaalde stemming weer te geven, vandaar dat indrukken uitgebreid omschreven worden. Om dit te bereiken worden onomatopeeën en synesthesieën gebruikt. Natuurlijk komen ook bijvoeglijke naamwoorden veel voor. Verder is het een kenmerk dat de erlebte rede gebruikt wordt.
Het is belangrijk om een bepaalde stemming weer te geven, vandaar dat indrukken uitgebreid omschreven worden. Om dit te bereiken worden onomatopeeën en synesthesieën gebruikt. Natuurlijk komen ook bijvoeglijke naamwoorden veel voor. Verder is het een kenmerk dat de erlebte rede gebruikt wordt.
voorbeeld
Een tekst die kenmerkend is voor deze stroming is het volgende citaat van Herman Robbers uit de roman van een gezin (de gelukkige familie):
Een tekst die kenmerkend is voor deze stroming is het volgende citaat van Herman Robbers uit de roman van een gezin (de gelukkige familie):
‘Aan tafel viel stilte in,
heel ongewoon, vaag pijnlijk al gauw, zonder reden benauwend. Rudolf alleen
dorst nog luid, kwasi ongedwongen en strak-onverschillig, het een en ander te
vragen. En Croes gaf wel vriendelijk antwoord, maar matter, in-eens wat onverschillig
en kort, een paar woorden, telkens, tusschen twee gretige slurpen soep, - ze
was best, hoor, ze smaakte hem, zei hij, ‘om over wat anders te praten.’ –
Croes at wel meer zoo, ’n beetje luidruchtig, uit vormnonchalance van flink,
onafhankelijk man, die wel weet hoe ’t eigenlijk hoort, maar niet geeft om
fratsen.
Na de soep kwam een groote rollade. ‘Mooi, geef maar hier, Leentje!...
Nee Ru, laat mij maar!’ En Croes schoot rechtop achter ’t dampende vleesch,
zette met driftige snelheid twee messen tegen elkaar aan; zijn aandacht scheen
dan geheel bij ’t snijden te zijn, bij ’t vleesch, dat wat rauw, bij ’t mes,
dat nog te bot was; hij maakte er telkens een opmerking over. Maar er kwamen
ook schampere uitroepjes los, over klanten die bij hem geweest waren. Allemaal
bang!... Of de boel was verbrand!...Bespottelijk toch, zoo gauw zulke menschen
een wee gevoel in hun buiken kregen!...
Later, al etend, vertelde hij ook, thans bedaarder, kwasi-terloops,
alsof ’t eigenlijk niet van beteekenis was – toch mislukte nu telkens de
luchtige toon – van ’t gebeurde bij ’t weggaan der acht die gewerkt hadden;
morgen moest hij daar iets op verzinnen, ’t kon zoo niet weer, neen, natuurlijk
dat ging niet!...’
De kleine Johannes
In De kleine Johannes komen bijna alle kenmerken voor, de schrijfstijl komt erg overeen met het bovengenoemde voorbeeld. Er wordt veel gebruik gemaakt van de erlebte tijd, en indrukken worden uitvoerig besproken. Synesthesieën of onomatopeeën zijn minder aanwezig.
In De kleine Johannes komen bijna alle kenmerken voor, de schrijfstijl komt erg overeen met het bovengenoemde voorbeeld. Er wordt veel gebruik gemaakt van de erlebte tijd, en indrukken worden uitvoerig besproken. Synesthesieën of onomatopeeën zijn minder aanwezig.